vrijdag 22 juni 2012

Jeugdwerk en presentie


Voor mijn eindwerkstuk onderzoek ik de mogelijkheden van geestelijke begeleiding met jongeren.
Je kunt dan niet om de ontwikkelingen in het kerkelijk jeugdwerk heen. Daarin is de laatste jaren veel veranderd. Er worden niet zomaar nieuwe accenten gelegd. Kerkelijk jeugdwerk ontwikkelt zich van 1.0, naar 2.0 en zelfs naar 3.0 (Sabine van der Heijden). Je kunt spreken van een paradigmawisseling. Attractioneel jeugdwerk (de activiteiten of programma’s staan centraal) maakt plaats voor relationeel jeugdwerk (het draait om relaties).
Maar ook deze relaties konden nog gezien worden als middel tot een ander doel dan contact onderhouden met jongeren.
In zijn boek Revisiting Relational Youth Ministry stelt Andrew Root (nogal uitdagend) dat jeugdwerkers in feite onder valse voorwendselen relaties aan gingen met jongeren. Het doel was namelijk niet de relaties op zichzelf en de jongeren als zichzelf, maar het ging uiteindelijk om evangeliseren, discipelschap of nieuwe leden van de kerk te winnen. De kerk of jeugdwerker bepaalde niet alleen de agenda maar gebruikte de relatie met jongeren ook om de punten op die agenda aan de orde te stellen. Terecht kwam daarop een tegenbeweging die in Amerikaanse literatuur over youth-ministry wel ‘incarnational’ genoemd wordt.
Hier dient zich een spanning aan die ook in andere vormen van kerkelijke werk (pastoraat, diaconaat) herkenbaar is: in hoeverre kunnen we nog van christelijke presentie spreken als ons doel alleen is om relaties op te bouwen met jongeren zonder dat dit direct gerelateerd is aan de Bijbelse opdracht van evangelisatie en discipelschap? Is het ‘voldoende’ om enkel als doel te hebben aanwezig te zijn in de levens van jongeren en zo ons licht indirect te laten schijnen? Vervalt christelijke presentie niet tot seculier opbouwwerk?
De vraag is of dat erg is. Terecht noemt De Jong-van Kampen ‘menswording’ als de eerste vrucht van inwijding in het christelijk geloof.


Een film die christelijke presentie-zonder-bijbedoeling-en-verborgen-agenda op een bijzondere en indringende manier aan de orde stelt, is de Franse film Des hommes et des dieux.
Aardig is in dit verband dat de film opent met een prachtig gesprek tussen een jonge vrouw die uitgehuwelijkt wordt en een oudere monnik.
In de context van een kleine christelijke gemeenschap in een (in dit geval) islamitische omgeving is de kracht van hun presentie respect voor en dienstbaarheid aan de mensen met wie zij samenleven. De monniken tonen in hun bescheidenheid de kracht van het evangelie. Dat gaat niet zonder aanvechting, juist op momenten dat hun dienstbaarheid aan allen, zonder onderscheid, gevraagd wordt. Hoe ver ga ja, als je bedreigd wordt met wapens? Als de regering druk op je uit oefent om het land te verlaten? Als de lokale bevolking meer een beroep op je doet, zodat er teveel van je gevraagd wordt? Bijzonder is de manier waarop het leiderschap in deze kleine gemeenschap in beeld gebracht wordt. De abt is een leider die voorgaat en oplegt, maar ook de verscheidenheid laat groeien tot eenheid.
“Tenzij wij ervan overtuigd zijn dat de mens op deze wereld niet meer is dan een vreemdeling,
en tenzij wij, monniken, verkondigen met Hem solidair te zijn,
zijn wij als trappisten in de Magreb helemaal op onze plaats.
We kunnen hier niet anders dan ons nederig gedragen en de levensomstandigheden van onze buren delen.
Nee, onze moslimbroeders zijn geen hinderpaal voor onze roeping.
Ze helpen ons juist onze roeping authentieker te beleven.”


Uit: ‘De droom van Tibhirine. Monniken en moslims.
De erfenis van de zeven vermoorde trappisten’, Ivo Dujardin, 2009.

Een extreme situatie zoals in Algerije kan je helpen met nieuwe ogen naar je eigen situatie kijken. Kerk zijn heeft alles met presentie te maken. Het zoeken naar tekenen van presentie van God in het leven van mensen. De mensen die je ontmoet zijn geen hinderpaal, maar helpen je je roeping scherper in beeld te krijgen. Jongeren helpen mij, helpen de kerk om samen beter zicht te krijgen op hoe wij ons geloof in het hier en nu authentieker te beleven.
De monniken van Tibhirine laten zien hoe een contemplatieve levensstijl alles te maken heeft met present zijn in de samenleving, tussen mensen.

vrijdag 15 juni 2012

Zin zoekers (1)


Voor mijn scriptie Geestelijke begeleiding en jongeren stuitte ik op de publicaties van Wiel Smeets. Die hebben mij reuze gestimuleerd bij mijn studie. Waarom? Om twee redenen.
Hij gaat expliciet in gesprek met jongeren die zichzelf niet gelovig noemen.
En hij geeft wat mij betreft een goed voorbeeld van hoe geestelijke begeleiding toegepast kan worden (in dit geval in het studentenpastoraat).

Eerst iets over die niet-gelovige jongeren. Het KASKI rapport (uit 2003), getiteld ‘Waar moeten ze het zoeken? Vindplaatsen van religie en zingeving bij jongvolwassenen’ liet zien dat de secularisatie nog altijd doorzet. Van de dertigers noemde de helft zich onkerkelijk, van de twintigers al twee-derde.

Dat betekent overigens niet dat jongeren niet in religie geïnteresseerd zijn. Hetzelfde onderzoek laat zien dat 44 procent van de twintigers in God gelooft. Op geheel eigen wijze, zo blijkt. En niet meer langs de lijnen van de georganiseerde godsdienstigheid.
Bovendien is er de laatste jaren een kentering gekomen. Een studentenpastor vertelde me ooit dat hem was opgevallen dat de vroegere rancune tegen kerk verdwenen is. Ook wordt geloof niet meer als vreemd gezien. Het wordt weer interessant gevonden.


Pastoraaltheoloog Wiel Smeets, die van 1990 tot 1999 studentenpastor was in Maastricht, was het ook al opgevallen in zijn ontmoetingen en gesprekken met studenten. Veel van hen noemden zich expliciet ‘ongodsdienstig’ maar bleken wel heel erg geïnteresseerd waren in activiteiten die de studentenkerk organiseerden. Met name kloosterweekenden en gespreksgroepen waarin christelijk-mystieke teksten gelezen werden, waren erg in trek.
Smeets promoveerde in 2004 op ‘Tegenstrijdig ongeloof. Een verkenning van geloofsontwikkeling bij ‘ongodsdienstige’ studenten’. Zie
www.wielsmeets.nl

Hij kon zin-zoekende studenten een handreiking bieden in hun existentiële zoektocht.
Vaak worden deze zoekers denigrerend ‘relishoppers’ genoemd. Maar Smeets wil dergelijke negatieve kwalificaties (ook wel aangeduid met termen als 'religieus patchwork' of 'bricolage') niet gebruiken. Het wekt ten onrechte de indruk dat jonge mensen in hun existentiële behoeften voorzien door als een consument, lukraak en oppervlakkig een onsamenhangend zingevingssysteem bij elkaar te knutselen.
Smeets noemt hen bij voorkeur ‘zinzoekers’. Ze zoeken zich, vaak op een kritische, diepgaande en min of meer systematische manier, een weg in hun verlangen naar houvast en zin, heelheid en verwondering over wat er meer is tussen hemel en aarde.


Zijn promotor prof. Hein Blommestijn (ook mijn docent bij het TBI) reageerde verbaasd na het lezen van de gespreksverslagen van de ‘ongodsdienstige’ jongeren die met Smeets op kloosterweekend waren geweest. “Wat gek dat iemand die zegt niet in ‘God’ te geloven, wel last kan hebben van ‘God’?”
De godsdienstpsycholoog Vergote constateerde ook al een dergelijk “merkwaardig misprijzen” van christelijk geloof door ongelovige jongeren. Waarom weerlegt de ongelovige niet simpelweg de in zijn ogen onjuiste meningen over de wereld en de mens?
Het heeft kennelijk niet alleen met rationaliteit te maken.
Tegenstrijdig ongeloof noemt Smeets deze ongerijmde combinaties van (on)geloofsuitsraken en geloofservaringen. Aan de ene kant zeggen dat je niet op zoek bent, maar daar wel graag over willen praten. Het gaat om een individuele ervaring, maar ze verlangen naar samen delen.
Smeets toont in zijn proefschrift aan dat dit soort tegenstrijdigheden typerend is voor de zinzoekers die hij sprak.
Zo ging hij op kloosterweekend met acht ‘ongodsdienstige’ studenten uit Tilburg. Ze lazen er o.a. een passage uit een mystieke tekst van Bernard van Clairvaux. In ‘de vier graden van liefde’ omschrijft hij hoe de liefde voor God zich in vier stadia ontwikkelt.
Smeets vroeg zich af of deze mystieke tekst, die een individuele spirituele zoektocht beschrijft, de studenten een positiever beeld van het christendom zou kunnen geven.
In de gesprekken die hij voerde bleef Smeets stuiten op tegenstrijdigheden. “Voor alle acht gold bijvoorbeeld dat ze bijbelverhalen mooi vinden, maar tegelijkertijd zo ongeloofwaardig. Hetzelfde gold voor de radicale keuze die de monniken hadden gemaakt om in het klooster te gaan: dat veroorzaakte een mengsel van bewondering en afkeer.”
Die ‘ongelijktijdigheid’ herken ik overigens ook bij gelovigen. Gemeenteleden, jonger en ouder, kunnen soms ogenschijnlijk tegenstrijdige geloofs- en denkbeelden er op na houden.

vrijdag 8 juni 2012

Vogelen en geestelijke begeleiding 1


Bij het afscheid van Gideon van Dam in januari jl. waren we bijeen in de prachtige Jacobikerk in Utrecht. Een prachtige ambiance waar muziek en goede woorden de bedding waren voor een mooi afscheid van mijn leermeester in de geestelijke begeleiding.
Een klein voorval is vermeldenswaard.
Een van de sprekers las het volgende gedicht:

voorzichtig
heb ik de gevangen vogel

uit de strik verlost

ik laat hem vliegen
hij geeft mij vleugels


uit: 'Warmte vergt jaren groei', 2005.Willem Hussem

Even later zag ik de vrije vogel vliegen, letterlijk: een koolmees had de kerk tot zijn huis gemaakt en vloog door de heilige ruimte als was het het paradijs.
Geestelijke begeleiding en vogels hebben kennelijk alles met elkaar te maken. Dat vindt ook Eugene Peterson, Canadees theoloog, die mij veel leerde over de noodzakelijke aandacht voor geestelijke begeleiding als een van de drie peilers van het werk als predikant. Als hij schrijft over de term 'geestelijke begeleiding' zegt hij dat die benaming niet de enige is waarmee de manier van werken die hem voor ogen staat adequaat beschreven kan worden. Maar dat een naam geven essentieel is. Hij vergelijkt het met zijn ervaring met vogels kijken.

"Mijn meest gedenkwaardige ervaring op dit gebied heeft alles te maken met het benoemen van vogels. Al van jongs af aan weet ik wat vogels zijn en een paar vogels heb ik altijd wel kunnen benoemen: roodborstje, kraai, spreeuw. De vogels waarvan ik de naam kende, zag ik ook. Ik was me er best van bewust dat er in de struiken, de bomen en de lucht nog meer vogels waren maar ik schonk er nooit aandacht aan. Toen werd ik vogel-kijker. Ik leerde hoe ik vogels kon observeren, en niet alleen hoe ik een glimp van ze moest opvangen. Binnen een paar weken zag ik een enorme variëteit aan vogels en signaleerde de enorme verschillen tussen deze vogels. Vol ontzag realiseerde ik me hoeveel meer er nog te leren viel, en hoe lang het nog zou duren, voordat ik er echt goed in zou worden, en betreurde mijn late start. Er was een nieuwe wereld voor me open gegaan: kleuren, geluiden, vliegpatronen. Toch was deze wereld er altijd al geweest. Hoe kwam het dan dat mijn ogen er nu voor open waren gegaan? Grotendeels door het naamgeven. Zonder een taxonomie, de wetenschap van het naamgeven, zou ik nooit de roodogige Vlaamse gaai, het winterkoninkje of de roodbonte specht hebben onderscheiden of onthouden."
(Eugene Peterson, Dragende delen, Pastor zijn op authentieke wijze, 132-133]

Het begint met kijken en met luisteren. Met onderscheiden. Dat kun je leren. Je weet aanvankelijk niet meer dan dat er sijsjes en drijfsijsjes zijn. Tot je het onderscheid ziet tussen een zanglijster en een grote lijster. En heb je al eens gezien hoe mooi en gevarieerd het slonzige verenkleed van een huismus is?